Dinsdag 18 september 2018 | 11u30 - 13u00
S01 Chronische vermoeidheid / onderzoek naar kwetsbaarheid
voorzitter Filip Van Den Eede
S01.0 Inleiding: Chronische vermoeidheid en uitputting: allemaal anders
Filip Van Den Eede, professor, medisch coördinator psychiatrie UZA Edegem / hoofddocent UA, CAPRI FGGW UA
Ernstige uitputtingssyndromen zoals het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS) zijn heterogene aandoeningen, nosologisch soms samengevoegd in het spectrum van de stemmingsstoornissen, hoewel er belangrijke verschillen bestaan. CVS vormt bovendien bij uitstek een aandoening waarin de verschillen tussen patiënten onderling soms groter zijn dan de gelijkenissen en waarin gepersonaliseerde zorg cruciaal is, temeer omdat de gangbare diagnostische criteria uit 1994 compleet verouderd zijn.
Er werden inmiddels nieuwe criteria geformuleerd, die zich meer richten op kernsymptomen en –dimensies (zoals post-exertionele malaise) en die meer aansluiten bij de huidige wetenschappelijke inzichten over de ontregeling van het stress-systeem. Cognitieve gedragstherapie vormt nog steeds de standaardbehandeling, maar de effecten worden in het algemeen overschat in wetenschappelijk onderzoek. Er is in dit verband nood aan aanvullend onderzoek naar differentiële effecten in functie van diverse patiëntkenmerken, zoals verschillen in kwetsbaarheid. In het symposium wordt dan ook dieper ingegaan op het onderzoek naar de biologische en de psychologische kwetsbaarheid voor CVS, evenals op de implicaties ervan voor de klinische praktijk en de behandeling van CVS.
S01.1 Chronische vermoeidheid: neuro-endocriene correlaten en kwetsbaarheidsfactoren
Filip Van Den Eede, professor, medisch coördinator psychiatrie UZA Edegem / hoofddocent UA, CAPRI FGGW UA
Er bestaan aanwijzingen voor de rol van chronische stress in de etiopathogenese van uitputtingssyndromen en meer specifiek in het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS), gepaard gaande met ontregelingen van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as).
CVS is meer bepaald geassocieerd met een verlaagde HPA-as-functie, gekenmerkt door: verlaagde basale cortisolniveaus, een verminderde output van cortisol na activatie van de HPA-as en verhoogde negatieve terugkoppeling van cortisol. Er zijn aanwijzingen voor een causale rol van deze ontregelingen, evenals voor een voorspellende waarde ervan voor het effect van behandeling met gedragstherapie. In deze presentatie wordt dieper ingegaan op de wetenschappelijke studies aangaande de ontregeling van de HPA-as in CVS en op het verband met biologische en psychologische kwetsbaarheidsfactoren, zoals: (epi)genetische verschillen, persoonlijkheidsdimensies en een verleden van ernstig jeugdtrauma. Tot slot worden de mogelijke implicaties voor de conceptualisatie van CVS en voor de behandeling besproken.
S01.2 Chronische vermoeidheid: voorbeschikkende rol van jeugdtrauma en het effect ervan op de behandeling
Maud De Venter, klinisch psycholoog / psychotherapeut, UZA Edegem / CAPRI FGGW UA
Er is toenemende evidentie voor een associatie tussen jeugdtrauma’s en de ontwikkeling van functionele somatische syndromen en in het bijzonder het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS) en/of fibromyalgie op volwassen leeftijd. Onderzoek naar de impact van verschillende subtypes van jeugdtrauma is echter zeldzaam. In de presentatie worden de resultaten voorgesteld van het onderzoek naar het differentiële effect van het subtype van jeugdtrauma bij personen met CVS, meer specifiek op de graad van vermoeidheid en fysiek functioneren. Cognitieve gedragstherapie is een evidence-based behandeling bij CVS, hoewel de effecten kleiner blijken te zijn dan aanvankelijk gerapporteerd. Aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar voorspellende variabelen is aldus belangrijk. De resultaten van het onderzoek over de impact van jeugdtrauma op het effect van cognitieve gedragstherapie op de vermoeidheidsklachten bij CVS-patiënten worden in dit verband eveneens besproken.
S01.3 Chronische vermoeidheid: voorbeschikkende rol van persoonlijkheidsdimensies en het effect ervan op de behandeling
Jela Illegems, klinisch psycholoog / psychotherapeut, CGVF UZA
Persoonlijkheid wordt bij chronischevermoeidheidssyndroom (CVS) gezien als een kwetsbaarheid en onderhoudende factor, waarbij patiënten hun persoonlijkheid omschrijven als prestatiegericht, perfectionistisch, het streven om te voldoen aan de verwachtingen van anderen en de eigen hoge normen, evenals het opkroppen van gevoelens. CVS werd in wetenschappelijke studies geassocieerd met een hoog neuroticisme. De bevindingen met betrekking tot de overige persoonlijkheidsdimensies van het vijf-factor model zijn echter minder duidelijk en persoonlijkheidstypologieën werden bij CVS-patiënten niet eerder bestudeerd.
Naar de invloed van persoonlijkheid op de uitkomsten van cognitieve gedragstherapie (CGT) voor CVS werd eveneens weinig onderzoek volbracht. Tot dusver werd enkel een associatie gevonden tussen neuroticisme en mentale kwaliteit van leven na CGT. De eerste resultaten van het onderzoek naar persoonlijkheidsdimensies en –typologieën, alsook de impact daarvan op de vermoeidheid en het functioneren na CGT bij CVS worden gepresenteerd en besproken.
Dinsdag 18 september 2018 | 11u30 - 13u00
S02 Elektrische hersenstimulatie in psychiatrie
voorzitter Chris Bervoets, professor, UPC KU Leuven, campus Leuven
Overzicht van de stavaza in elektrische hersenstimulatie in België anno 2018.
S02.1 Werkingsmechanisme van elektrische hersenstimulatie
Choi Deblieck, psycholoog, UPC KU Leuven
Het werkingsmechanisme van zowel de invasieve (DBS) als de niet invasieve hersenstimulatie (rTMs,tDCS) wordt toegelicht. Speciale aandacht gaat naar de technische limieten voor klinische toepasbaarheid en aan de kwaliteitsvereisten voor verantwoord gebruik van elektrische hersenstimulatie in de klinische praktijk.
S02.2 De werking van de beoordelingscommissie DBS voor OCD toegelicht
Loes Gabriëls, professor, UPC KU Leuven, campus Leuven
Vooraleer patiënten toegang krijgen tot het implanteren van een stimulator voor diepe hersenstimulatie in OCD moet er een uitgebreide indicatiestelling aan voorafgaan. De verschillende stappen voor deze indicatiestelling worden toegelicht. Er wordt ook een overzicht gegeven van de werkzaamheden van de RIZIV-commissie voor psychochirurgie.
S02.3 Acute effecten en 10-jaarsresultaten van DBS voor OCD
Chris Bervoets, prof essor, UPC KU Leuven, campus Leuven
De effecten op korte termijn van de implantatie in de hersenen van elektroden voor elektrische stimulatie bij patiënten met OCD wordt besproken. Tevens worden de resultaten toegelicht van de eerste langetermijns-longitudinale analyse van DBS-patienten over 10 jaar (Raymaekers et aL Mol. Psych 2016).
S02.4 rTMS en emoties. Enkele experimenten buiten de psychopathologie
Choi Deblieck, psycholoog, UPC KU Leuven
rTMs is intensief bestudeerd voor wat betreft zijn klinische werkzaamheid in psychopathologie, o.a. in depressie. Wat minder bekend is zijn experimentele resultaten buiten het domein van de psychopathologie, met name wanneer het om beïnvloeden van denkbeelden of van sexuele arousal gaat. Implicaties van deze studies voor psychiatrische diagnostiek en communicatie tussen clinici en neuromodulatiedeskundigen worden besproken.
Dinsdag 18 september 2018 | 11u30 - 13u00
S03 DSM-5: kan het ook anders?
voorzitter Marc Calmeyn, psychiater psychotherapeut, privépraktijk Lelieveld, Loppem
S03.0 Inleiding
Marc Calmeyn
Een werkgroep van De Hoge Gezondheidsraad buigt zich over de grondslagen, functie en gebruik – klinisch en organisatorisch - van de DSM-5 classificatie.
De aanbevelingen en adviezen van deze werkgroep zijn bedoeld om een aanzet te geven om het DSM-denken en de DSM-classificatie in het bijzonder door middel van een epistemologische, klinische en organisatorische analyse te evalueren.
De sprekers op dit symposium belichten elk een facet van de adviezen vanuit hun eigen expertise. Dorien Nieman toont het belang aan van een klinisch stadiëringsmodel dat de behandeling individueler kan maken. Jim van Os breekt een lans voor een positieve psychiatrie met een waardengerichte gezondheidszorg (mede) bepaald door de gebruikers van die zorg. Stijn Vanheule pleit voor een persoons- en contextgerichte diagnostiek. Marc Calmeyn vraagt zich vanuit epistemologisch en klinisch perspectief of de DSM-classificatie de landkaart is die voldoende het landschap van de psychopathologie (h)erkent.
Alle hebben echter een gemeenschappelijke bekommernis. Het DSM-denken en de classificatie itself dienen de horizon te verruimen zodat psychiatrie als theorie en praxis opnieuw een autologe wetenschap kan worden. Met dit laatste bedoelde Arthur Kronfeld (1886 – 1941) of een wetenschap een eigen logos heeft, of zich heteroloog rechthoudt door zich te stutten met ondersteuning van andere disciplines.
In 2013 rolde DSM-5 van de persen. We zijn nu 2018. David Bowie zong “we’ve got five years, that’s all we’ve got”. Geldt dit ook voor DSM-5?
S03.1 Positieve Psychiatrie: De Toekomst is Begonnen!
Jim van Os, professor, voorzitter Divisie Hersenen, UMC Utrecht
De geneeskunde is gegroeid van een model van vrijwel onbegrensde professionele dominantie (het eerste tijdperk) naar een model van controle en externe verantwoording afleggen (huidige tijdperk). Voor wie goed kijkt, breekt een nieuw tijdperk aan: dat van morele reflectie rond waarden en waarde-gestuurde kwaliteit in de gezondheidszorg.
Het waardegedreven tijdperk kan deels begrepen worden als protest van zowel behandelaars als gebruikers, die toenemende vervreemding ervaren bij het werken cq behandeld worden in een gezondheidszorg die soms iets weg lijkt te hebben van een productiebedrijf waarin de illusie van maakbaarheid en meetbaarheid ten behoeve van een economisch gedreven verantwoording voorop staat. Er is een honger naar menselijke waarden als uitgangspunt van zorg. Hoe gaat het nieuwe waarden-gedreven tijdperk er dan uit zien en wie gaan die waarden eigenlijk bepalen? Het antwoord op deze belangrijke vraag is dat voor zowel de somatische als de geestelijke gezondheidszorg, er consensus lijkt te ontstaan dat de waarden waarop de activiteiten in de gezondheidszorg worden gestoeld, vooral gaan worden bepaald door de gebruikers van die zorg.
Het traditionele ziekte-behandelmodel lijkt echter te botsen met de waarden van de gebruikers van de geestelijke gezondheidszorg. Uit de rijke ervaringsliteratuur van ggz-gebruikers, die het veld inmiddels kent, komen waarden naar voren die niet compatibel zijn met het ziekte-behandelmodel maar juist wel met de positieve psychiatrie zoals: verbinding, betekenisgeving, weerbaarheid, eigen regie en kracht, empowerment, identiteit en erkenning van hoe moeilijk het leven met psychische problemen kan zijn.
S03.2 Van categorisatie naar zingeving
Dorien Nieman, klinisch psycholoog en principal investigator, Academisch Medisch Centrum, afdeling Psychiatrie, Amsterdam
Psychiatrische aandoeningen leiden in westerse landen tot een stijgende ziektelast. Een mogelijke oorzaak is de toenemende medicalisering van existentiële crises rondom zingeving, de dood en isolatie waar de meeste mensen tijdens hun leven mee geconfronteerd worden. Verder lijkt er sprake van een verminderde maatschappelijke tolerantie voor afwijkingen van de norm (bijvoorbeeld druk gedrag in de klas), wat soms resulteert in een DSM-diagnose. Vooral bij jeugdigen is er in de afgelopen decennia sprake van een sterke toename in ADHD, autismespectrum en andere DSM-diagnoses terwijl dit niet heeft geleid tot een afname in ziektelast. Hierdoor rijst de vraag of we op de goede weg zijn.
Een klinisch stadiëringsmodel zou de behandeling individueler kunnen maken, rekening houdend met de ernst van de aandoening. Klinische stadiëring houdt in dat minder invasieve behandelingen effectiever zijn in de vroege stadia van de ziekte dan in latere stadia. Omdat 75% van de ernstige psychiatrische stoornissen ontstaat voor het 24e levensjaar, kan laagdrempelige, niet-stigmatiserende hulp voor jongeren met beginnende klachten de kans op chroniciteit verminderen.
In het ENgage YOng people Early (ENYOY) project zullen we een Australische website met de naam eHeadspace Generation Next verder ontwikkelen en implementeren in Nederland samen met een groep jongeren. De website is gelieerd aan centra in Amsterdam en Maastricht waar jongeren binnen kunnen lopen om over hun beginnende psychische klachten te praten. De nadruk ligt niet op DSM-categorisatie maar op de individuele hulpvraag van de jongere, zelfmanagement, inzet van ervaringsdeskundigen en zingeving.
S03.3 Contextualiserende casusconstructie als alternatief voor de DSM-classificatie GEANNULEERD
Stijn Vanheule, hoofddocent, Universiteit Gent
S03.4 DSM-5: in diepten van ellende
Marc Calmeyn, psychiater psychotherapeut, privépraktijk Lelieveld, Loppem
Twee domeinen van het advies van de Hoge Gezondheidsraad (HGR) worden in deze voordracht toegelicht.
Op epistemologisch niveau is het de vraag of de DSM-classificatie een ‘natuurlijke’ wijze van classificeren is of eerder artificieel, zelfs arbitrair. Een analyse van het concept ‘natural kind’ brengt hierin verheldering. Aansluitend is het de vraag of een psychiatrische classificatie neutraal kan zijn. Is het mogelijk dat de DSM classificatie het subject beïnvloedt, zelfs kan stigmatiseren?
Op klinisch niveau is het de vraag bij uitstek of een DSM-diagnose aan de klinisch realiteit beantwoordt. Dit laatste houdt niet enkel in dat een diagnose de kerndysfuncties van een aandoening bevat en ‘op het lijf’ van de persoon dient geschreven te zijn, maar vooral ook perspectieven biedt op verloop, prognose en behandeling van de aandoening. De vraag is of de DSM-classificatie hieraan voldoet.
‘Ellende’ verwijst etymologisch naar de Middelnederlandse betekenis van ‘een ander land, ballingschap, droevig lot’. In de voordracht wordt aangetoond dat de DSM, zowel de classificatie als het denken, dat andere en vreemde land is waar de patiënt banneling is en nog meer een vreemdeling van zichzelf wordt. Antropopsychiatrie – deze psychiatrie die de problemen en pathologie van de mens àls mens au sérieux neemt – is een belangrijke kandidaat om hierin een tegengewicht te bieden. De argumenten hiervoor worden aan het einde van de voordracht uiteengezet en zijn de basiselementen voor een (ver)nieuwe(nde) psychiatrie.
Dinsdag 18 september 2018 | 11u30 - 13u00
S04 Hervormen van de geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen/België: welke kant kan / moet het uit?
voorzitter Jan De Lepeleire, coördinator, Medisch Centrum / professor Huisarts KU Leuven en UPC KU Leuven
S04.0 Inleiding
Jan De Lepeleire
In alle Europese landen is er nood aan een grondige hervorming van de geestelijke gezondheidszorg. Al te vaak blijkt dat, ondanks belangrijke inspanningen van de overheid, de samenleving en de zorgverstrekkers, vele mensen met psychische problemen, niet de hulp krijgen die ze nodig hebben. De documenten van de Wereldgezondheidszorg en andere experten volgen elkaar in steeds hoger tempo op met de boodschap: een verandering in de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg is dringend aan de orde.
In dit symposium willen we vanuit verschillende invalshoeken deze problematiek benaderen.
S04.1 Een voorstel vanuit Nederland
Philippe Delespaul, hoogleraar Innovatie in de geestelijke gezondheidszorg, Universiteit Maastricht en Mondriaan, Maastricht
Prof Delespaul (Universiteit Maastricht) publiceerde samen met collega’s en ervaringsdeskundigen een boek en bijhorende website onder de titel: Goede GGZ!. Nieuwe concepten, aangepaste taal en betere organisatie. Na een diepgaande analyse van de huidige organisatie, stellen ze een blauwdruk voor om de geestelijke gezondheidszorg te organiseren volgens verschillende niveaus met als kernpunt de wijkgericht zorginfrastructuur. Hierbij proberen ze de hulpzoekende burger zoveel als mogelijk geïntegreerd te laten functioneren binnen de context waarin hij hoe dan ook, na herstel, zal moeten functioneren (Delespaul, Milo, Schalken, Boevink, & Van Os, 2016). Ondertussen zijn er in Nederland een aantal proeftuinen gestart en is er ook in België interesse.
S04.2 De hervorming in België: praktijkevaluatie van project 107
Jeroen Decoster, supervisor Crisispsychiatrie (EPSI en MCT), professor, UPC KU Leuven
In België wordt al enkele jaren aan de hervorming gewerkt onder de gekende werknaam ‘Artikel 107’. Via onder andere mobiele teams, nauwe samenspraak met de eerste lijn, reallocatie van middelen en personen, integratie en coördinatie, probeert men het aanbod aan te passen aan de veranderende noden. Vanuit zijn klinische en organisatorische ervaring in dit werkveld schetst prof. Decoster enkele realisaties en enkele onbenutte opportuniteiten binnen de nieuwe zienswijze.
S04.3 De hervorming vanuit wetenschappelijke hoek
Pablo Nicaise, Invited Lecturer and Coordinator of the Mental Health Services Research Group, Institute of Health and Society (IRSS), UCLouvain, Sint-Lambrechts Woluwe
Binnen de onderzoeksgroep waarin hij werkt wordt onderzoek gedaan naar het functioneren van de de geestelijke gezondheidszorg (Nicaise, Dubois, & Lorant, 2014). Aanvullend bij de evaluatie van de Belgische hervorming (Artikel 107), is de groep ook betrokken in Europese studies. In 2017 werden de eerste resultaten gepresenteerd van de Cofi-studie: een vergelijkende studie in vijf Europese landen waaronder België waarin wordt onderzocht wat de beste manier is om continuïteit van zorg te leveren na ontslag uit het ziekenhuis voor personen met psychiatrische problemen (Giacco et al., 2015).
Op het ogenblik van het symposium zullen diepgaandere analyses beschikbaar zijn die stof tot nadenken zullen leveren. Meer in het bijzonder worden het verloop van het gebruik van diensten vergeleken tussen de verschillende landen, gekoppeld onder andere aan systeemkarakteristieken.
Deze bijdrage wordt in het Engels gepresenteerd.
S04.4 Consensus over de kernelementen van ‘Community Mental Health’
Guido Pieters, professor emeritus, UPC KU Leuven
R., Keet
Eucoms (European Community Mental Health Service providers) publiceerde rond de jaarwisseling een consensusdocument rond de kernelementen en voorwaarden voor de organisatie van geestelijke gezondheidszorg in de gemeenschap (Pieters et al., 2017). Het document is opgebouwd rond zes pijlers: ethische aspecten, public health perspectief, herstel, doeltreffendheid, netwerking en ervaringsdeskundigen.
Dinsdag 18 september 2018 | 11u30 - 13u00
S05 EveryBODY different – kijken naar de totale mens met behulp van nieuwe inzichten in de body-brain axis en implicaties voor behandeling
voorzitter Elske Vrieze, docent, onderzoeksunit Mind-Body, departement psychiatrie en onderzoeksgroep neurowetenschappen, KU Leuven, professor, UPC Z.ORG KU Leuven
S05.1 Rol van de "microbiota-gut-brain axis" in stress, angst en depressie: hype of revolutie?
Lukas Van Oudenhove, hoofddocent, Laboratory for Brain-Gut-Axis Studies (LaBGAS), Translational Research Center for Gastrointestinal Disorders, KU Leuven, prof. dr., KU Leuven
De bidirectionele communicatie tussen het maagdarmstelsel en de hersenen (de “gut-brain axis”) werd tot voor kort quasi uitsluitend bestudeerd als verklaringsmodel voor “stress-gerelateerde” of “functionele” maagdarmklachten. De recente ontdekking dat voedings- en smaakstoffen en vooral onze darmflora (“gut microbiota”) belangrijke spelers lijken te zijn in deze communicatie, en zo via hun invloed op de hersenen onze psychologie en gedrag zouden kunnen beïnvloeden, heeft van de “microbiota-gut-brain axis” echter op korte tijd één van de hottest topics in het hedendaags biomedisch, neurowetenschappelijk en psychiatrisch onderzoek gemaakt. Dit onderzoek wordt bovendien ook gretig gecovered in de populair(-wetenschappelijke) media. Maar zijn we echt wat we eten, of sterker nog, maken onze darmflora ons echt tot wie we zijn? Met andere woorden, ontketent de hype rond de microbiota-gut-brain axis echt een revolutie in de humane psychiatrie?
In deze bijdrage wordt eerst kort een overzicht gegeven van mechanismen van microbiota-gut-brain communicatie. Daarna wordt dieper ingegaan op resultaten van onderzoek rond de rol van de microbiota-gut-brain axis in de psychobiologie van stress, angst, en depressie. Naast veelbelovende tot spectaculaire bevindingen bij proefdieren worden ook resultaten van translationeel humaan onderzoek besproken. Het humaan onderzoek hierrond staat nog in de kinderschoenen en de eerste resultaten zijn minder eenduidig dan bij proefdieren, waardoor een genuanceerde conclusie momenteel nodig is.
S05.2 Waar zit de comfort in comfort foods? Gastro-intestinale controle van beloning en emoties
Nathalie Weltens, postdoctoraal onderzoeker, Laboratory for Brain-Gut-Axis Studies (LaBGAS), Translational Research Center for Gastrointestinal Disorders (TARGID), KU Leuven
De alom bekende term comfort foods suggereert dat voedsel en emoties aan elkaar gelinkt zijn. Voedsel in het algemeen - en calorierijk voedsel in het bijzonder - heeft inderdaad een intrinsieke beloningswaarde verkregen doorheen de evolutie. Deze beloningswaarde is het resultaat van complexe interacties in de hersenen tussen exteroceptieve signalen afkomstig van de diverse zintuigen, interoceptieve honger/verzadigingssignalen afkomstig van het maagdarmstelsel en affectieve en cognitieve processen in de hersenen. Meer bewijs voor de link tussen voedsel en emoties komt van epidemiologische studies die hebben aangetoond dat er een hoge co-morbiditeit is tussen aandoeningen waarbij de voedselinname verstoord is, zoals obesitas, en stemmingsstoornissen zoals depressie.
S05.3 Translationele handvatten vanuit de literatuur over de body-brain axis voor psychotherapie: over eetstoornissen en andere akratische gedragsproblemen
Elske Vrieze, docent, onderzoeksunit Mind-Body, departement psychiatrie en onderzoeksgroep neurowetenschappen, KU Leuven, prof. dr., UPC Z.ORG KU Leuven
Het is soms moeilijk te begrijpen waarom patiënten met akratische gedragingen hun geest en lichaam ernstig schaden door bijvoorbeeld grote hoeveelheden alcohol te drinken of door het bingen en purgeren van voedsel. Er zijn weinig voordelen in deze impulsieve gedragingen en patiënten lijken zich, na verloop van tijd, te laten sturen door habituele compulsies. Literatuur toont aan dat het zelfdestructief gedrag getriggerd wordt door stress vanuit de omgeving en de reactie van het lichaam hierop.
In deze bijdrage gaan we dieper in op resultaten van onderzoek naar de onderliggende neurobiologische mechanismen van akratische gedragingen en bespreken we de invloed van het lichaam en omgevingsstress hierbij. Onderzoek vertelt ons dat menselijk gedrag samengesteld is uit doelgericht handelen enerzijds en automatische habituele handelingen anderzijds. Ook op neurologisch niveau zijn verschillende systemen betrokken in het tot stand komen van gedrag. De omgeving lijkt vervolgens een belangrijke invloed te hebben op het evenwicht van deze systemen via signalen vanuit het lichaam.
Tijdens de lezing staan we langer stil bij de implicaties van deze biologische mechanismen op de psychotherapeutische behandeling van eetstoornissen en andere ziektebeelden waar zelfdestructief gedrag aanwezig is, zoals bijvoorbeeld verslaving.
S05.4 Extinctie van angst bevorderen via activatie van de nervus vagus: een mogelijke add-on voor blootstellingstherapie?
Ilse Van Diest, hoogleraar Gezondheidspsychologie, Gedrag, Gezondheid en Psychopathologie, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, KU Leuven
Blootstellingstherapie in de behandeling van angst is effectief, al is het effect is niet altijd blijvend en treedt herval soms op. Experimenteel onderzoek suggereert dat angst kan terugkeren na succesvol extinctieleren door blootstelling omdat het nieuwe extinctiegeheugenspoor soms met de tijd verzwakt. Interessant in dit opzicht is dat dieronderzoek suggereert dat activatie van de vagale zenuw extinctieleren kan versnellen en de consolidatie van het extinctiegeheugenspoor versterkt.
Om te kijken of gelijkaardige effecten optreden bij mensen, voerden we twee studies uit op gezonde vrijwilligers waarbij angst ten aanzien van een prikkel eerst werd aangeleerd via een conditioneringsprocedure (acquisitie) en daarna uitgedoofd (extinctie). In studie 1 (N=42) vergeleken we de effecten van een placebostimulatie met transcutane stimulatie van de auriculaire tak van de vagus nervus (tVNS) op extinctieleren. In vergelijking met de placebogroep, vertoonde de tVNS-groep een snellere extinctie van subjectieve angst, maar niet van fysiologische indexen van angst. In een tweede studie (N=62) exploreerden we of extinctieleren ook kan bevorderd worden via de acute consumptie van nutriënten waarvan geweten is dat ze de vagus nervus activeren. Gezonde vrijwilligers dronken hiertoe een milkshake met verzadigde vetzuren (room), onverzadigde vetzuren (walnootolie) of een controle-milkshake op basis van magere melk. De walnoot-groep vertoonde een snellere extinctie van subjectieve angst in vergelijking met beide andere groepen (room, controle). De resultaten van beide studies suggereren dat activatie van de nervus vagus het extinctieleren faciliteert bij mensen.
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S06 ROPI als vertrekpunt voor een groeispurt naar herstelondersteunende zorg
voorzitter Dag Van Wetter, stafmedewerker Patiëntenzorg, PC Sint-Amandus, Beernem
‘Herstel’ is in zwang: veel teams uit de ggz hebben er wel al van gehoord en menen in meer of mindere mate herstelgericht te werken. Op welke manier kan een team deze goedbedoelde intenties ook verdiepen en ten gronde integreren in de werking?
S06.1 vertrekpunt ROPI
Dag Van Wetter, stafmedewerker patiëntenzorg, PC Sint-Amandus, Beernem
Dieter Roseeuw, kliniekpsycholoog, PZ OLV, Brugge
In een eerste deel hebben we het over wat een vertrekpunt dient te zijn voor ieder team als groeitraject rond herstelondersteunende zorg: de ROPI (Recovery Oriented Practices Index). Dit gestructureerd interview, internationaal gebruikt en naar het Nederlands herwerkt door Trimbos Instituut, gaat na in welke mate er al herstelgericht gewerkt wordt binnen een team. Het is een werkmiddel dat tegelijkertijd een zorgvuldige analyse en herstelspiegel van en aan het team biedt, maar ook op motiverende manier het proces om meer herstelgericht te werken op gang trekt. De ROPI-bevraging vraagt echter een aantal basisvoorwaarden waar moet aan voldaan worden, en vraagt ook een zekere organisatie. Brede betrokkenheid bij de bevraging, zowel van teamleden als van patiënten, is daarbij cruciaal.
S06.2 implementatie herstel 2.0
Emiel Nelissen, psycholoog en zorginhoudelijk coördinator, afdeling psychosenzorg, beleidsmedewerker Herstelondersteunende zorg, Multiversum, campus Boechout
Katrien Braekers, expertiseverantwoordelijke herstelgerichte zorg, UPC KU Leuven, campus Kortenberg
“Ligt onze organisatie op koers als het gaat om herstelondersteunende zorg (HOZ)?”.
ROPI(-R) is een naar waarde geschat hulpmiddel om de mate van HOZ in kaart te brengen. Toch stelt het beleid zich best volgende vragen bij het opzetten en uitwerken van een ROPI(-R)-project:
1) Welke zijn onze redenen om een dergelijk project op te nemen in het beleidsplan?
2) Welke resultaten beogen we met dit project?
3) Wat/wie is er nodig om dit project uit te werken en nadien verder op te volgen? Wat zijn m.a.w. de randvoorwaarden voor het welslagen van dit project en hoe kunnen we dit als beleid faciliteren?
4) Welke acties moeten we vanuit het beleid hier verder rond ondernemen?
Deze vragen helpen om richting en koers te geven aan het project.
Twee organisaties (Zorgroep Multiversum – UPC KU Leuven) lichten toe vanuit welke visie en op welke manier ze de beleidskeuze maakte om aan de slag te gaan met ROPI(-R) om een implementatietraject Herstelondersteunende Zorg op poten te zetten.
S06.3 groeispurt herstel: de vruchten
Ann Ramon, afdelingshoofd, PC Sint-Amandus, Beernem
Greet Claes, ervaringswerker, UPC KU Leuven, campus Kortenberg
We laten een aantal contexten aan het woord die een deel van dit groeiproces hebben afgelegd. Ze geven toelichting bij hoe dit proces werkelijk vernieuwing heeft gebracht, en wat hierbij het rendement is geweest.
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S07 Verslavingszorg: balanceren tussen een "one-size-fits-all approach" en zorg op maat
voorzitter Els Santens, afdelingspsychiater, Alexianen Zorggroep Tienen
S07.0 Inleiding
Els Santens
Afhankelijkheid/misbruik van middelen is een belangrijk maatschappelijk probleem met negatieve consequenties op verschillende domeinen o.a. op relationeel, psychosociaal en gezondheidsvlak. In het licht van de vermaatschappelijking van zorg, de toenemende inzichten vanuit wetenschappelijk onderzoek, de steeds meer complexe problematiek lijkt het aangewezen om ook in de verslavingszorg te streven naar een meer gepersonaliseerde aanpak. Mogelijks kan het indelen van patiënten in meer homogene subgroepen, gebaseerd op persoonlijkheidskenmerken, leiden tot een behandeling op maat van de individuele patiënt i.p.v. de nu gehanteerde standaardtherapie modules (the one size fits all). Een betere assessment en het toeleiden van patiënten naar een meer gepersonaliseerde aanpak kan mogelijks leiden tot beter behandeluitkomsten.
Ondanks het feit dat wij op onze verslavingsafdeling in hoofdzaak een groepstherapeutisch aanbod hebben, zetten wij toch in de mate van het mogelijke in op de specifieke noden van de individuele patiënt. Een schets van het lopend wetenschappelijk onderzoek naar het indelen van patiënten op basis van temperamentsprofielen in combinatie met het “psycho-educatief draaiboek” gehanteerd in het Kwadraat en het “vanuit de basisdiagnostiek opstellen van individuele behandelpunten” illustreren onze aanpak. De bijdrage van onze psychomotore therapeut gaat over het “individu in het groepsspel.
S07.1 Temperamentsprofielen bij verslaving
Els Santens, afdelingspsychiater, Alexianen Zorggroep Tienen
Een hoge mate van impulsiviteit of een lage mate van zelfcontrole (minder goede executieve controle) kan een belangrijke invloed hebben op het behandelresultaat en terugval bij patiënten met een alcoholverslaving. In het onderzoek lopende op de ontwenningsafdeling leggen we de link met de neuropsychologische benadering van het begrip impulsiviteit. Hierbij wordt impulsiviteit gezien als een gebrek aan cognitieve controle of een uit balans zijn van top-down cognitieve controlesystemen en bottom-up gestuurde gewoontes en drijfveren. In het onderzoek wordt nagegaan in hoeverre de Reinforcement Sensitivity Theory van Gray kan toegepast worden in het kader van indelen van patiëntengroepen op basis van impulsiviteit. Deze theorie stelt dat gedrag geleid wordt door twee complementaire neurobiologische motivatiesystemen, zijnde het Behavioral Activation System (BAS) en het Behavioral Inhibition System (BIS). We maken hierbij gebruik van vragenlijsten en afname van neurocognitieve testen (Cantab batterij).Het opstellen van patiëntprofielen in termen van reactief en regulatief temperament zou op termijn kunnen leiden naar een specifieker therapie-aanbod waardoor mogelijks het terugvalpercentage afneemt.
S07.2 Zorg op maat
Kristen Vos, , afdelingspsycholoog, Alexianen Zorggroep Tienen
Nikki Toelen, afdelingsergotherapeut, Alexianen Zorggroep Tienen
De afdeling verslavingszorg biedt aan patiënten de mogelijkheid om na een groepsbehandeling van acht weken een vervolgtraject in Het Kwadraat te volgen. In deze groep wordt er verder gewerkt op de reeds aangeboden thema’s van de behandelgroepen, zowel in groepstherapie als in individuele gesprekken. De verschillende thema’s (motivatie, spanning - craving, terugvalpreventie, omgaan met gevoelens - coping, steunfiguren, …) worden in Het Kwadraat multidisciplinair aangeboden.
Er werd een draaiboek uitgewerkt waarin het therapeutisch aanbod van psychologe, ergotherapeute en psychomotore therapeut op elkaar is afgestemd. Per week wordt er in de verschillende therapiesessies 1 thema uitgediept. In de psychotherapie ligt de focus vooral op theoretische kadering en groepsgesprekken. Tijdens de ergotherapiesessies wordt het thema uitgewerkt aan de hand van concrete opdrachten en de toepassing hiervan in het dagelijks leven. De psychomotore therapeut diept de thema’s verder uit via beweging. Via groepsgesprekken, persoonlijke opdrachten, individuele gesprekken worden de thema’s verder afgestemd op de individuele noden van de patiënt. Zorg op maat staat op deze manier voorop in de therapeutische aanpak van Het Kwadraat.
S07.3 Het individu in het groepspel
Rudi Vanmarsenille, diensthoofd psychomotore therapie, Alexianen Zorggroep Tienen
In de residentiële verslavingszorg staat een groepsdynamische aanpak vaak centraal. Deze benadering geeft iemand de mogelijkheid te leren van de ander, te oefenen met die ander en in relatie te treden met de ander. Hoe langer hoe meer lijkt deze zorgmethode onder druk te staan. Maatschappelijke invloeden en andere verwachtingen creëren echter andere noden. Patiënten in verslavingszorg vragen een traject met ondersteuning, begeleiding en coaching op weg naar hun individueel herstel.
Hoe vinden hulpverleners het ‘juiste’ evenwicht om te investeren in een groepsgerichte en toch een persoonlijke, individuele aanpak? Is een verslavingsgroep dé meerwaarde op weg naar herstel en blijvende nuchterheid? Schept aandacht voor een individuele benadering nieuwe kansen?
S07.4 Meten is weten? Waarom diagnostiek bij het begin en aan het einde van een opname nuttig kan zijn?
Hanneke Vereecke, afdelingspsycholoog, Alexianen Zorggroep Tienen
De afdeling verslavingszorg neemt zich voor om bij alle cliënten een minimum aan psychodiagnostiek te doen. Cliënten vullen hiertoe tweemaal een testing in: één keer bij het begin van de opname (= de basisscreening) en één keer aan het einde van de opname (= follow-upmeting, zijnde een hertesting van een aantal vragenlijsten uit de basisscreening). De verschillende thema’s die uit de eerste meting naar voren komen, worden met de cliënt besproken tijdens zijn eerste weken in de behandelgroep. Dit gebeurt aan de hand van een voorlopige probleemsamenhang waarbinnen de resultaten van de basisscreening vervat zijn. De cliënt wordt aangemoedigd om van hieruit individuele aandachtspunten te noteren. Deze worden door de psycholoog teruggekoppeld op de multidisciplinaire teamvergadering, zodat elke hulpverlener op de hoogte is van de persoonlijke thema’s en werkpunten van de cliënt. Ook de resultaten van de follow-up meting worden met de cliënt overlopen aan de hand van grafieken waarop veranderingen duidelijk zichtbaar worden. De ervaring leert dat het overlopen van de follow-upmeting zeer motiverend kan werken. Voor de meesten geldt de grafische weergave immers als een bewijs van de veranderingen die ze hebben doorgevoerd op persoonlijk vlak. Ook kan de cliënt de resultaten gebruiken om verdere werkpunten te concretiseren binnen zijn nazorgtraject.
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S08 Psychotische depressie bij ouderen
voorzitter Roos van der Mast, professor, Ouderenpsychiatrie, UAntwerpen / LUMC Leiden
S08.0 Inleiding
Roos van der Mast
S08.1 ECT bij psychotische depressie: hoe psychotischer hoe effectiever?
Linda Van Diermen, ASO, PZ Duffel - SINAPS, Duffel
Inmiddels is het algemeen geweten dat ECT een zeer effectieve behandeling is bij psychotische depressie. Tot nu toe werden psychotische symptomen in onderzoek vooral als aan- of afwezig geclassificeerd. Met de beschikbaarheid van de Psychotic Depression Assessment Scale (PDAS) hebben we nu echter ook de mogelijkheid om de ernst van een psychotische depressie in kaart te brengen.
We namen deze schaal af voor start van de ECT-behandeling bij 73 depressieve patiënten en vergelijken het predictief effect van dichotomisering op basis van psychotische symptomen met de ernstmeting die werd gedaan door afname van de PDAS. De vraag of de PDAS een betere voorspeller is van ECT-respons dan simpelweg de aan- of afwezigheid van psychotische symptomen wordt tijdens deze bijdrage beantwoord.
S08.2 De invloed van ernst van psychotische depressie op cognitie bij ouderen (60+)
Tom Vermeulen, hoofdverantwoordelijke, PZ Duffel / SINAPS, Duffel
Psychotische depressie is een ernstige invaldierende aandoening bij ouderen. Vooral op vlak van cognitie zien we bij ouderen zwakkere cognitieve prestaties in vergelijking met ouderen met een majeure depressie zonder psychotische kenmerken. In deze bijdrage overlopen we de resultaten van twee ondersprojecten met betrekking tot cognitie en psychotische depressie die in het PZ Duffel en het AZ Sint-Jan gelopen hebben.
S08.3 Psychotische depressie op oudere leeftijd: klinische praktijk
Lieve Lemey, ouderenpsychiatrie, AZ Sint-Jan Brugge-Oostende AV
In deze bijdrage wordt gefocust op enkele diagnostische en therapeutische aspecten van psychotische depressie op oudere leeftijd.
Wat zijn de valkuilen? En, is het allemaal zo anders?
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S09 Chronische pijn: een leven lang lijden
voorzitter Dirk Peeters, psychiater, diensthoofd D-dienst, AZ Sint-Jozef, Malle
S09.0 Multidisciplinaire pijn
Dirk Peeters
Het behandelen van chronische pijn is een multidisciplinaire zaak. Liaisonpsychiatrie draagt die multidisciplinariteit in zich. Pijn is geen kwestie van pijnstilling alleen. Zulk een strategie is vaker de oorzaak van meer lijden dan het verzachten ervan. Pijn leren verdragen en omgaan met pijn is iets anders dan het verdoven. Desalniettemin blijft het risico dat de verslaving aan verdoving de verslaving aan pijn in stand houdt. Hoe dit doorbreken en anders aan te pakken?
S09.1 Ontologisch perspectief: leven doet pijn en pijn doet leven
Dirk Peeters, psychiater, diensthoofd D-dienst, AZ Sint-Jozef, Malle
Pijn kan vele betekenissen hebben. De spreker zal proberen de uitgangspunten van wat pijn is proberen te verbreden zodat het een werkbaar gegeven kan worden.
S09.2 Centrale sensitisatie
Ann Dierick, anaesthesist-algoloog, Pijncentrum, UZA, Edegem
Een toenemend aantal wetenschappelijke studies benadrukt de betrokkenheid van een gemeenschappelijk pathofysiologisch mechanisme van centrale sensitisatie (CS), ofwel een overgevoelig centraal zenuwstelsel, bij overlappende chronische pijnaandoeningen zoals chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), fibromyalgie (FM) en chronische whiplash-geassocieerde aandoeningen (WAD). Eén van de vele gemeenschappelijke kenmerken die voorkomen bij het merendeel van patiënten met chronische CS pijn, is de aanwezigheid van invaliderende cognitieve dysfuncties. Cognitieve klachten zijn één van de meest frequente en significante bijdragende factoren van sociale en beroepsgerelateerde dysfuncties bij deze patiënten en hebben bijgevolg een directe uitwerking op hun dagelijks functioneren.
S09.3 Chronische pijn en depressie: kliniek, pathofysiologie en plaats van opioïden in de behandeling?
Irmgard Mestdagh, liaisonpsychiater, Pijncentrum, UZA, Edegem
Chronische pijn en depressie zijn veelvoorkomende aandoeningen in de algemene bevolking en hebben een grote directe en indirecte kost voor patiënten, hun omgeving en de maatschappij. De relatie tussen pijn en depressie is bidirectioneel en faciliterend van aard: pijnpatiënten hebben een verhoogde kans van 85% op het ontwikkelen van een depressie en omgekeerd gaat 65% van de depressies gepaard met pijnklachten. Hun co-morbiditeit draagt bij tot een grotere therapieresistentie van elk van beide stoornissen. Het herkennen van comorbide pijn en het optimaliseren van de pijnbehandeling heeft een hogere respons en remissie van depressie tot gevolg. Tevens wijzen recente ontwikkelingen in de neurowetenschappen omtrent pijn en depressie op gemeenschappelijke pathofysiologische mechanismen zoals het endogene opioïdnetwerk en deze kunnen leiden tot het ontwikkelen van een meer effectieve behandeling van depressie.
S09.4 Behandeling chonische pijn en inschatting van verslavingsrisico?
Geert Dom, hoofdgeneesheer, Multiversum, Boechout / Mortsel
Er niet in slagen om het samengaan van verslaving en pijn te onderkennen en aan te pakken, verhindert de mogelijkheid om één van beide aandoeningen effectief te behandelen.
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S10 GGZ & technologie: mediawijsheid, wearables & blended therapie
voorzitter Tom Van Daele, onderzoeksleider, Expertisecel Psychologie, Technologie & Samenleving, Thomas More-hogeschool, Antwerpen
S10.0 inleiding
Tom Vandries, onderzoeker, Expertisecel Empowering People: eSocialwork, UC Leuven-Limburg
In dit symposium gaan we dieper in op de uitdagingen en kansen die de digitalisering van de samenleving en de geestelijke gezondheidszorg met zich meebrengen. In de introductie zullen de verschillende sprekers voorgesteld worden. Hiernaast wordt de centrale vraag en de rode draad tussen de verschillende presentaties geexpliciteerd.
S10.1 Stimuleren van (sociale) mediawijsheid in residentiële psychiatrie
Stijn Custers, onderzoeker, Expertisecel Empowering People: eSocialwork, UC Leuven-Limburg
Binnen een residentiële psychiatrische voorzieningen worden sociale media nu gewild of niet mee binnengebracht in de behandeling. Ze eisen hun plaats op in de behandeling. Dit onderzoek brengt de vastgestelde gevolgen van sociaal mediagebruik binnen een residentieel behandelingskader van psychiatrische zorginstellingen in kaart. Hiernaast willen we organisaties handvatten aanreiken voor een mediageletterde ondersteuning van cliënten op internet en sociale media.
S10.2 Potentieel van wearables in behandeling van depressie
Nele De Witte, onderzoeker, Expertisecel Psychologie, Technologie & Samenleving, Thomas More-hogeschool, Antwerpen
Depressie is een ernstige en frequent voorkomende stoornis. Hoewel behandelingen voor depressie over het algemeen succesvol zijn, is er na behandeling vaak nog sprake van restsymptomen en wordt depressie gekenmerkt door hoge cijfers van herval. Een betere opvolging na behandeling (bijvoorbeeld door middel van wearables) kan helpen om tekenen van herval snel te herkennen en in te grijpen voor er een (nieuwe) behandeling nodig is.
Wearable devices, zoals smartwatches, -bracelets en –glasses, zijn tegenwoordig vaak gebruikte tools die door de consument gretig en met succes ingezet worden om de eigen activiteit op te volgen. Het huidige onderzoek gaat de inzetbaarheid van deze digitale tools in de geestelijke gezondheidszorg na. Denk bijvoorbeeld aan het voorspelbaar maken en behandelen depressie door middel van deze draagbare technologie. Wearables kunnen helpen bij het detecteren van stress, een belangrijke factor in het verloop van depressieve klachten. Daarnaast kunnen wearables bijvoorbeeld ook ingezet worden om fysieke activiteit te promoten, aangezien dit het herstel van depressie kan bevorderen.
In de huidige presentatie gaan we in op de mogelijkheden die wearables bieden voor de behandeling van depressie en laten we ook zien hoe dit toegepast werd in het Carewearplatform. Dit is een digitaal platform waarop de objectieve metingen van wearables (fysiologische data en activiteitstracking), aangevuld kunnen worden met informatie van zowel de cliënt als de zorgverstrekker.
S10.3 Blended werken met het internationale Moodbuster programma
Eva Van Assche, onderzoeker, Expertisecel Psychologie, Technologie & Samenleving, Thomas More-hogeschool, Antwerpen
Depressie is één van de meest voorkomende mentale stoornissen en zorgt voor grote uitdagingen in de geestelijke gezondheidszorg. Online hulpverlening en e-mental health toepassingen kunnen een belangrijke bijdrage bieden naast de traditionele behandeling. Het lijkt dus logisch om e-mental health te combineren met reguliere face-to-face behandelingen, het zogenaamd ‘blended werken’, om het hulpaanbod toegankelijker en goedkoper te maken.
In deze bijdrage wordt het protocol van de implementatiestudie van de online zelfhulp app Moodbuster toegelicht. Deze applicatie wordt vanaf het najaar 2018 gedurende zes maanden aangeboden in een blended setting binnen psychiatrische afdelingen en ziekenhuizen. Daarbij wordt er ook een uitgebreide demo van de tool voorzien.
Dinsdag 18 september 2018 | 14u00 - 15u30
S11 Suïcide
voorzitter Sabine Wyckaert, psychiater, UPC KU Leuven, campus Kortenberg
S11.1 De rol van datagestuurd beleid in de suïcidepreventie van de 21ste eeuw
Ronny Bruffaerts, professor, UPC KU Leuven
Onze geestelijke gezondheidszorg staat voor een enorme uitdaging. Er is niet enkel de sterk doorgedreven vermaatschappelijking van de zorg, tegelijkertijd staan thema’s als suïcidepreventie, rationeel gebruik van middelen en innovatie centraal in beleidsvisies. Eén van meest pertinente klinische én maatschappelijke problemen en uitdagingen gaat over suïcidaliteit, zowel bij opgenomen als niet-opgenomen psychiatrische patiënten.
De centrale vraag die we behandelen in deze presentatie is de volgende: kunnen we – zowel op het niveau van de maatschappij als het niveau van een instelling, of zelfs afdelingsniveau – suïcidaliteit beter in beeld brengen, beter inschatten en beter voorspellen, en, zo ja, welke implicaties kan dit hebben voor de maatschappij en de klinische praxis?
S11.2 Suïcidepreventie aan de hand van een algoritme: fictie of non-fictie?
Philippe Mortier, arts, ASO psychiatrie, KU Leuven
Ondanks de hoge incidentie van suïcide bij gehospitaliseerde psychiatrische patiënten, is er een lang bestaand en ernstig tekort aan klinisch bruikbare instrumenten om het suïciderisico in deze populatie accuraat in te schatten. Eén innovatieve methode omvat het ontwikkelen van prospectieve multivariate risicoalgoritmes op basis van een uitgebreide longitudinale dataset aan patiëntengegevens. Deze algoritmes maken het mogelijk om op basis van een uitgebreid bereik aan klinisch relevante risico- en protectieve factoren voor elke individuele patiënt de specifieke waarschijnlijkheid ("predicted probability") te berekenen op het ontwikkelen van zelfmoordgedachten, -plannen, -pogingen en suïcide, op zowel korte als lange termijn.
Predicted probabilities voor suïcidaliteit kunnen niet alleen een meerwaarde betekenen in de dagelijkse klinische praktijk maar maakt het ook mogelijk om op beleidsniveau betere en gerichtere preventie-interventies te plannen. Op basis van een reeks risico-algoritmes die werden ontwikkeld door onze onderzoeksgroep geven we inzicht in de efficiëntie en klinisch potentieel van deze algoritmes.
S11.3 Multivariate predictoren van inpatient suïcide
Nancy Meyfroid, arts, ASO psychiatrie
Gehospitaliseerde psychiatrische patiënten hebben een verhoogde kans op suicide, maar de specifieke risicofactoren hiervoor zijn weinig tot niet gekend. In deze case-control study beschrijven we suïcides in een groot universitair psychiatrisch ziekenhuis (N=37) tussen 2007 en 2015. De meeste inpatient suïcides voldeden aan de criteria voor een stemmingsstoornis (68%); ongeveer één op vijf pleegde suïcide in de eerste week van opname en ongeveer vier op tien tijdens de eerste maand van opname. De meeste suïcides gebeurden net vóór of tijdens het weekeinde. Multivariaatsanalyse toonde aan dat hopeloosheid de enige risicofactor was voor inpatient suïcide.
S11.4 Omgaan met suïcidaliteit bij ernstig psychiatrische aandoeningen in een psychiatrisch ziekenhuis
Sabine Wyckaert, psychiater, UPC KU Leuven, campus Kortenberg
Samen met de vermaatschappelijking van de zorg stijgt ook de ernst van de pathologie bij opgenomen patiënten. Dat betekent dat ook (ernstige) suïcidaliteit steeds vaker voorkomt. Deze elementen impliceren dat zowel de herkenning van suïcidaliteit als de behandeling ervan van cruciaal belang zijn tijdens een opname.
In deze presentatie wordt specifiek stilgestaan bij zowel signaalherkenning als behandeling van suïcidaliteit bij patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen. We geven ook een invulling aan de vraag in welke mate er aan suïcidepreventie kan worden gedaan bij patiënten met EPA.
Dinsdag 18 september 2018 | 16u00 - 17u30
S12 Zolang er hoop is …
voorzitter An Haekens, hoofdarts, Alexianen Zorggroep Tienen
S12.0 Inleiding
An Haekens, hoofdarts, Alexianen Zorggroep Tienen
De problematiek van euthanasie omwille van uitzichtloos psychisch lijden blijft voor heel veel discussie zorgen. Het voorbije jaar hebben steeds meer psychiaters en psychologen zich aangesloten bij de oproep tot een grondig debat, tot meer zorgvuldigheid en een aanpassing van de euthanasiewet. Deze ‘kritische stemmen’ krijgen regelmatig het verwijt dat ze weinig empathisch zijn voor (het lijden van) de patiënt; en aan hen wordt de vraag gesteld: welk antwoord hebben jullie dan te bieden op dit ondraaglijk lijden?
In dit symposium willen we geen debat voor of tegen euthanasie voeren, maar willen we, met respect voor de veelheid van meningen, vooral ingaan op de vraag hoe we met het uitzichtloos lijden van de persoon die ons om hulp vraagt, om kunnen gaan:
Wat is empathie? In welke mate is empathie vanwege de hulpverlener een helpende of eerder een belemmerende factor in deze context?
Hoe gaan we als hulpverlener om met het gevoel van machteloosheid wanneer we geconfronteerd worden met het uitzichtloos lijden van onze patiënten?
In welke mate kan het hersteldenken een antwoord zijn op een euthanasievraag ?
En wanneer is er geen hoop meer? Wat is dat eigenlijk: ‘hoop’?
S12.1 Euthanasie en empathie: van projectie tot phronesis
Willem Lemmens, gewoon hoogleraar ethiek en moderne wijsbegeerte, Universiteit Antwerpen
Euthanasie bij psychisch lijden wordt vaak beschouwd als moreel verantwoord op twee gronden: de autonomie van de patiënt en het mededogen of de empathie van de arts. Empathie lijkt in de psychiatrie soms zelfs gemobiliseerd te worden als het ultieme motief voor de instemming met een euthanasieverzoek en de uitvoering daarvan. Bij uitstek voor de psychiater zou empathie immers als richtsnoer fungeren om het tekort aan objectiveerbaarheid te overwinnen, een tekort dat algemeen erkend wordt met betrekking tot diagnose én bepaling van ‘uitbehandeld’ zijn van de psychiatrische patiënt.
Ik wil op twee punten dit beroep op empathie deconstrueren: ten eerste, empathie kan blind maken voor de problematische aspecten van overdracht en projectie in de therapeutische relatie; ten tweede, empathie blijft vaak ook in hoofde van de arts sterk imaginair beladen. Een op praxis gestoelde phronesis (redelijk oordeel) in de zorgrelatie moet noodzakelijk de emotionele geladenheid van empathie doorbreken, zeker in de omgang met een doodswens in de psychiatrische zorg. Net de erkenning van de nood aan een wettelijk kader zou ons moeten herinneren aan de rol van een bemiddelde, op cognitie en normbesef gebaseerde empathie in de omgang met extreem psychisch lijden. De vraag is of het huidig wettelijk kader in België daartoe wel volstaat. Of zou het zo zijn dat elke poging tot wettelijke bemiddeling van euthanasie net in de psychiatrie aan een verkeerd begrepen empathie steeds te veel ruimte zal geven?
S12.2 De psychiater als drager van hoop
Ludi Van Bouwel, psychiater/psychoanalytica, UPC KU Leuven, Campus Kortenberg
De psychiater is de specialist bij uitstek die geraadpleegd en geconfronteerd wordt met psychisch lijden. Hij gaat op zoek naar de betekenis van het lijden, tracht dit lijden te plaatsen in een context, wil de mogelijkheid creëren het lijden te transformeren tot een draaglijke ervaring en stelt de hoop op verandering steeds centraal. Hij tracht zowel de intrapsychische dynamiek alsook de interrelationele dynamiek van het lijden te onderzoeken. Om staande te blijven tegenover de soms levensbedreigende wanhoop kan hij zich laten bijstaan door disciplines die verder reiken dan de puur medische, met name de psychoanalyse (containment, W.R. Bion 1963), de visie op herstel (A. Callebert 2018), de ethiek en de moraalfilosofie (H. De Dijn 2017) en de sociologie (de sterkte van een maatschappij herkent men aan de zorg van de maatschappij voor de meest kwetsbaren).
Wanhoop komt vaak voort uit een eenzaamheid en afgesloten zijn van de ander. Een persoon die wanhoop toont aan de psychiater schreeuwt zijn intens lijden en doodsangst uit en richt zich juist tot die ander. De psychiater voelt hierdoor het appel dit lijden te dragen. Hij zoekt samen met de wanhopige opnieuw naar verbindingen en laat zijn medemens in zijn wanhoop niet alleen achter.
Wanhoop komt vaak voor vanuit een versteend vastzitten in het lijden. Beweging brengen, op welke manier ook, is cruciaal. In de wetenschap dat toevallige gebeurtenissen, die men niet had kunnen voorzien, vaak positieve wendingen geven aan het leven blijft de psychiater creatief openstaan voor alle toevalligheden die het leven kunnen binnensijpelen en incarneert hij alzo de hoop op verandering. Het opgeven van de hoop als psychiatrische hulpverlener raakt aan de essentie van ons beroep. Het is lethaal zowel voor onze patiënt als voor onze professie.
S12.3 Hoop: bestaat Kaap de Goede Hoop?
Marc Eneman, hoofdarts, UPC Sint-Kamillus, Bierbeek
Zoals uitgebreide vakliteratuur sinds midden de vorige eeuw en ook het recente hersteldenken ons leren, is hoop een kernconcept in de geestelijke gezondheidszorg. Maar wat is dat eigenlijk, dat menselijk fenomeen van de hoop? Kan hoop een signatuur zijn van dwaasheid of beate naïviteit, een kwaal waar we ons moeten voor hoeden, of is hoop iets dat we moeten cultiveren? Kunnen mensen leven zonder hoop? Is het een vitale nood? Verschilt hoop van optimisme? Wat met valse hoop? Leidt hoop niet tot een houding van passiviteit? Dienen hulpverleners hoop te blijven bewaren? En wat met hoop in hopeloze toestanden: het falen van de hoop?
Meer dan stof genoeg voor een bijdrage over hoop!
S12.4 Paneldiscussie met de sprekers
Marc Calmeyn, moderator
Dinsdag 18 september 2018 | 16u00 - 17u30
S13 Waarom een paradigmashift tot betere zorg leidt … Naar een hulpverlening zonder dwang!?
voorzitter Ignaas Devisch, professor, filosofie, medische filosofie en ethiek, UGent
De laatste jaren komt er kritiek op de werking van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)[1]. Zowel ervaringen van patiënten (e.g. Froyen, 2014; Lammerant, 2014) als van hulpverleners maken duidelijk dat ggz niet geledigd is van macht en dwang, maar dat deze zaken er nog steeds een inherent ingrediënt van vormen. Isolaties komen vaak voor, gedwongen opnames stijgen en heel wat mensen vinden geen hulp, alle nieuwe initiatieven en specialisaties ten spijt.
Het Kollectief Zonder Dwang bestaat uit een groep van clinici en academici die samen op zoek willen gaan naar alternatieven voor het huidige zorglandschap in dialoog met patiënten, hulpverleners en beleid. Als basisstelling nemen we dat dwang niet los te zien is van het vertoog en mensvisie waarin ze functioneert. Kwalitatieve zorg vereist steeds een kritische denkwijze waarin we de meest evidente zaken in vraag moeten durven stellen (Roberts, 2016).
S13.0 Inleiding
Liesbet De Kock, psychologe/doctor in de filosofie, vrijwilligster bij Villa Voortman / Kollectief Zonder Dwang
In een eerste deel wordt stilgestaan bij de fundamentele vragen omtrent ‘zorg’, ‘hulp verlenen’ en ‘de psyche’, … Vanuit die vragen wordt ingegaan op welke wijze de paradigmashift leidt tot een andere benadering van macht en dwang, van ethiek en van de plaats van het subject binnen hulpverlening. In een tweede deel is de kliniek aan het woord en wordt ingegaan op enkele voorbeelden die illustreren op welke wijze een paradigmashift het verschil maakt.
S13.1 De instelling als therapeutisch middel
Tom Verhaeghe, psychotherapeut, privépraktijk
Deze bijdrage beoogt de impact van de psychiatrische instelling op zowel het dagelijks leven van de patiënten die er verblijven als op de uiteindelijke outcome van hun behandeling te illustreren.
S13.2 De comfort-context room
Ferdy Marysse, psycholoog, KARUS, Melle
In deze bijdrage wordt een voorbeeld van een alternatief voor een isolatieruimte voorgesteld: een comfort-contextroom. Zowel qua behandelings-/begeleidingsethiek als qua architectonische benadering komt dit model tegemoet aan de kritische adviezen die van overheidswege (Belgisch en Europees) aangeleverd worden.
Het model van een comfort-contextroom kreeg een nominatie voor de PROF-Award 2018.
S13.3 Waar zijn we toch mee bezig? De impact van een paradigmashift op een gesloten afdeling voor mensen met een psychotische problematiek
Bart Reynders, psycholoog/psychotherapeut, psycholoog, PC Bethanië / Kollectief Zonder Dwang
In deze bijdrage wordt stilgestaan bij het effect van de paradigmashift op een gesloten opname- en behandelafdeling voor psychose (doelgroep jongvolwassenen). Vanuit de vraag: ‘wat hebben mensen met een psychotische problematiek nodig om ‘asiel’ te vinden?’ werd de organisatie van de afdeling herdacht. Eerder dan symptoomverbetering of bezweren van de crisis, is het aangaan en uitbouwen van een duurzame therapeutische relatie centraal komen te staan. Vanuit deze doelstelling werden alle regels en afspraken die vervreemdend zijn en het uitbouwen van een therapeutische relatie in de weg staan kritisch bekeken. Alle iatrogene effecten, eigen aan een ziekenhuis, werden zo maximaal mogelijk geweerd. Gezien de negatieve en potentieel traumatische impact van afzonderingen op vooral de patiënt maar secundair ook op de hulpverlener en bijgevolg op de therapeutische relatie is er een maximale inzet om dwang- en drangmaatregelen te vermijden.
S13.4 Villa Voortman: minimum aan regels, maximum respect
Liesbet De Kock, psychologe/doctor in de filosofie, vrijwilligster bij Villa Voortman / Kollectief Zonder Dwang
Villa Voortman in Gent is een ontmoetingshuis voor mensen met een dubbeldiagnose (psychose en middelenmisbruik). De bezoekers van Villa Voortman vallen gemakkelijk tussen de mazen van het net in ons gespecialiseerd zorglandschap: te verslaafd voor de reguliere psychiatrische hulpverlening, te psychisch ontregeld voor de verslaafdenzorg. Het gaat om kwetsbare burgers, vaak in een zeer precaire sociaal-maatschappelijke positie, en vaak ook met een juridische achtergrond. Dit vraagt om een specifieke aanpak, waarvan het succes wordt aangetoond door het stijgend bezoekersaantal. In mijn bijdrage ga ik in op een aantal fundamenteel ethisch-klinische uitgangspunten die in Villa Voortman worden gehanteerd in de omgang met deze populatie. Zowel op het niveau van de taal (er wordt gesproken over bezoekers, niet over patiënten), als op het niveau van de dagdagelijkse werking – waarin creatieve ateliers een belangrijke rol spelen – wordt gestreefd naar destigmatisering, een afwijzing van deficietdenken en herstel van de identiteit. Het gebruik van dwangmaatregelen wordt resoluut afgezworen en maakt plaats voor open dialoog, een ‘therapeutisch realisme’ (er wordt in de eerste plaats gemikt op schadebeperking waar volledig herstel onhaalbaar is) en een niet-restrictieve omgeving (er zijn slechts twee regels: geen middelengebruik en geen geweld). We merken dat deze aanpak zeer effectief is, dat er een zekere getrouwheid is bij de bezoekers, en agressie zo goed als afwezig. Villa Voortman is zo een voorbeeld van een ‘good practice’ die inspirerend kan werken in het formuleren van alternatieven voor een al te restrictieve, repressieve zorgomgeving.
Dinsdag 18 september 2018 | 16u00 - 17u30
S14 Opzettelijke zelfverwonding
voorzitter Ronny Bruffaerts, professor, KU Leuven
S14.0 Inleiding
Ronny Bruffaerts
Dit symposium gaat over opzettelijk zelfverwondend gedrag (ZVG), het zichzelf toebrengen van fysiek letsel zonder de intentie om zichzelf het leven te benemen. Zelfverwondende gedragingen, zoals zichzelf snijden, slaan en krassen, komen prevalent voor (≈ 18-20% levensprevalentie algemene populatie).
Intra- en interpersoonlijke risicofactoren voor ZVG besproken, alsook het verband met suïcidale gedachten en gedragingen. In de eerste bijdrage staat het verband tussen identiteitsontwikkeling en ZVG centraal. Vervolgens wordt een emotie-cognitief model voor ZVG besproken. In een derde bijdrage wordt het verband tussen ZVG en gezinsfunctioneren bij eetstoornispatiënten besproken. Ten slotte, wordt onderzocht of ZVG geassocieerd is met een hoger risico op het ontstaan van suïcidale gedachten en gedragingen.
S14.1 “Ik ben een zelfverwonder”
Laurence Claes, professor, KU Leuven
Introductie: Zelfverwondend gedrag (ZVG) verwijst naar het zichzelf toebrengen van fysiek letsel zonder de intentie om zichzelf het leven te benemen, zoals bijvoorbeeld zichzelf snijden, krassen, en branden. ZVG komt frequent voor bij jongeren in de algemene populatie en zeker bij jongeren met een psychiatrische problematiek (bv., eetstoornissen: 25 tot 45%). ZVG ontstaat vaak in de adolescentie, een ontwikkelingsfase die gekenmerkt wordt door de identiteitsontwikkeling. Problemen in de identiteitsontwikkeling (identiteitsdiffusie genoemd door Erikson) kunnen ertoe leiden, dat jongeren hun toevlucht nemen tot pathologisch gedrag om zich niet te moeten bezig houden met deze identiteitsissues. Men beschouwt dit pathologisch gedrag (i.c., ZVG) dan als een vorm van een identiteitssubstituut (“ik ben een zelfverwonder”).
Methode: Om het verband tussen de identiteitsontwikkeling en ZVG in kaart te brengen onderzochten we 348 vrouwelijke adolescenten en 131 psychiatrische patiënten met behulp van zelfrapportagevragenlijsten. Identiteitsdiffusie en -synthese werden in kaart gebracht met behulp van de Erikson Psychosocial Stage Inventory (EPSI) en ZVG met behulp van de Zelfverwondingsvragenlijst.
Resultaten: Uit de regressieanalyses kwam naar voren dat identiteitsdiffusie ZVG voorspelde in de adolescenten, en dat een gebrek aan identiteitssynthese ZVG voorspelde in de patiëntenpopulatie. Verder vonden we ook significante verbanden tussen identiteitsdiffusie en de verschillende functies van ZVG.
Conclusie: Op basis van deze studie kunnen we besluiten dat het belangrijk is dat therapeuten focussen op de identiteitsontwikkeling wanneer zij ZVG trachten te voorkomen of te remediëren.
S14.2 Zelfverwondend gedrag bij Vlaamse adolescenten: associaties met negatieve emoties en ruminatie
Tinne Buelens, doctoraatsstudent, KU Leuven
Introductie: Het functioneel model van Nock en Prinstein (2004) beschrijft zelfverwondend gedrag (ZVG) als een emotieregulatiestrategie: door het stellen van ZVG probeert men te ontsnappen aan negatieve emoties. Daarnaast beschrijft het Emotional Cascade Model (ECM; Selby, Anestis, & Joiner, 2008) van ZVG de wederkerige relatie tussen negatieve emoties en cognitieve processen (ruminatie). Beide processen versterken elkaar en ZVG wordt beschouwd als een poging om deze vicieuze cirkel te doorbreken. Tot op heden werd de relatie en interactie tussen deze drie factoren weinig onderzocht. In dit onderzoek bekijken we daarom hoe negatieve emoties, ruminatie en ZVG zich tot elkaar verhouden.
Methode: Een longitudinale studie met drie meetpunten met telkens een tussentijd van 1 jaar. Op tijdstip 1 namen er in totaal 528 middelbare scholieren deel (M = 15 jaar, SD = 1.85, 50.6% meisjes). Emotionele distress werd in kaart gebracht met de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS; Zigmond & Snaith, 1983), ruminatie met de Rumination-Reflection Questionnaire (RRQ; Trapnell & Campbell, 1999) en ZVG met het item “Heb je jezelf ooit opzettelijk verwond zonder de bedoeling jezelf van het leven te benemen?”.
Resultaten: De resultaten van de longitudinale studie worden gerapporteerd, de wederzijdse relaties tussen ruminatie, negatieve emotie en ZVG worden onderzocht doorheen de tijd. De prevalentie van ZVG bedroeg 14.0%. Negatieve emoties, ruminatie en ZVG bleken onderling positief gecorreleerd. Daarnaast toonden cross-sectionele mediatie-analyses op tijdstip 1 aan dat de relatie tussen negatieve emotie en ZVG partieel gemedieerd werd door ruminatie, zowel bij jongens als bij meisjes.
Besluit: De implicaties van de bevindingen voor preventie en interventie van ZVG worden besproken.
S14.3 Een familieperspectief op zelfverwonding bij eetstoornispatiënten
Lies Depestele, gezinstherapeut, Alexianen, Tienen
Introductie: Patiënten met eetstoornissen rapporteren vaak opzettelijke zelfverwonding (ZVG). De vatbaarheid van eetstoornispatiënten en ouders voor de neerwaartse spiraal van symptomen en niet-helpende reacties deed ons vermoeden dat de aanwezigheid van ZVG gepaard gaat met bijkomende problemen binnen de gezinsinteracties.
Methode: Om dit na te gaan voerden we twee cross-sectionele studies uit bij een groep opgenomen eetstoornispatiënten en hun ouders. Door middel van vragenlijsten bij zowel patiënten, moeders als vaders gingen we na of de aanwezigheid van ZVG bij de patiënt samengaat met een problematischer gezinsfunctioneren (studie 1) en/of méér negatieve zorgervaringen bij ouders (studie 2).
Resultaten: Studie 1 illustreerde dat de samenhang tussen ZVG en het gezinsfunctioneren verschillend was naargelang type eetstoornis. In Studie 2 werd een positieve samenhang tussen ZVG en negatieve zorgervaringen bij beide ouders aangetoond ongeacht type eetstoornis.
Discussie: De resultaten van beide studies en de praktische relevantie ervan voor de ontwikkeling van gepaste gezinsinterventies voor eetstoornispatiënten worden tijdens de presentatie toegelicht.
S14.4 Het verband tussen zelfverwondend gedrag en het ontstaan van suïcidale gedachten en gedragingen
Glenn Kiekens, doctoraatsstudent, KU Leuven
Introductie: Hoewel zelfverwondend gedrag (ZVG) per definitie een suïcidale intentie uitsluit, werd ZVG in recente studies geïdentificeerd als een predictor voor een suïcidepoging. In deze studie onderzoeken we of: (a) ZVG geassocieerd is met een hoger risico voor het ontstaan van een eerste suïcidepoging controlerend voor mentale stoornissen, (b) ZVG de transitie van suïcidale gedachten naar een suïcide poging voorspelt, (c) welke ZVG karakteristieken geassocieerd zijn met een hoger risico voor het ontstaan van suïcidale gedachten en gedragingen.
Methode: Belgische en Australische jongvolwassenen (n = 6,393, 56.8% vrouwelijk) werden aan de hand van een e-survey bevraagd naar het voorkomen en ontstaan van ZVG, suïcidale gedachten en gedragingen (i.e., gedachten, plan, en poging) en veelvoorkomende mentale stoornissen (e.g., majeure depressie, manie, gegeneraliseerde angststoornis). Discrete-time survival modellen werden gebruikt om de data te analyseren.
Resultaten: Uit de analyses kwam naar voren dat: (a) ZVG onafhankelijk van mentale stoornissen geassocieerd is met een hoger risico op het ontstaan van suïcidale gedachten en gedragingen, (b) ZVG de transitie naar een suïcidepoging voorspelt bij personen die reeds suïcidaal zijn, en (c) verschillende ZVG karakteristieken, zoals een vroegere ontstaansleeftijd van ZVG gedachten, geassocieerd zijn met het ontstaan van suïcidale gedachten en gedragingen.
Conclusie: Op basis van deze studie kunnen we besluiten dat ZVG een risicofactor is voor het ontstaan van latere suïcidale gedachten en gedragingen. Identificatie en aangewezen doorverwijzing van jongeren die zichzelf verwonden kan belangrijk zijn in de preventie van suïcide.
Dinsdag 18 september 2018 | 16u00 - 17u30
S15 Cultuur en psychopathologie: tussen meten, weten en begrijpen
voorzitter Winny Ang, kinder- en jeugdpsychiater, DVC Sint-Jozef / groepspraktijk ‘t_verhaal, Berchem / Universiteit Antwerpen
S15.0 Inleiding
Stefaan Plysier, psycholoog, Centrum Geestelijke Gezondheid Brussel / Steunpunt Cultuursensitieve Zorg / ELP-praktijk Wijkgezondheidscentrum Medikuregem
Hulpverleners worden meer en meer geconsulteerd door cliënten met verschillende culturele achtergronden, wat specifieke uitdagingen met zich meebrengt. Cultuur is een complex concept dat doorheen al ons doen en laten doorschijnt. Het is als het (on)bewuste web van betekenissen dat duiding geeft aan de dingen en de mensen rondom ons, ook aan het gedrag dat samengaat met ziek zijn en gezond zijn. Hoe maken we het onderscheid tussen ziekte en gezondheid, hoe zoeken we de oorzaak en hoe genezen we?
Het is heel belangrijk om aandacht te besteden aan hoe cultuur een invloed heeft op verklaringsmodellen van de cliënten: met name concepten als ‘normaliteit’ en ‘pathologie’, ziekteverklaringen, verloop van een pathologie. Kortom, is van belang voor alle aspecten van diagnostiek en behandeling. In dit symposium richten we ons naar “cultuursensitieve diagnostiek” aan de hand van de Culturele Formulering en cultuursensitieve testdiagnostiek. We vertrekken van een theoretische duiding en besteden aandacht aan ‘transculturele’ praktijkervaringen.
S15.1 Culturele Formulering: een introductie
Winny Ang, kinder- en jeugdpsychiater, DVC Sint-Jozef / groepspraktijk ‘t_verhaal, Berchem / Universiteit Antwerpen
Een mijlpaal in de geschiedenis van de ‘cultuursensitieve’ geestelijke gezondheidszorg is de introductie van de Culturele Formulering in DSM-IV (1994) en de verdere uitwerking in DSM-5 (2013). De Culturele Formulering beoogt een culturele analyse die de persoonlijke ervaringen van de cliënten en zijn verbondenheid met zijn culturele referentiegroep beschrijft (Borra en anderen, 2002). Het houdt rekening met een aantal belangrijke factoren: culturele identiteit, culturele conceptualisatie van ziekte en gezondheid en geeft ook aandacht aan de cliënt-hulpverlener relatie.
De Culturele Formulering is een uitstekend startpunt om in de klinische praktijk te gebruiken. Het biedt openingen om de eigen praktijk als een cultureel fenomeen te benaderen.
S15.2 Culturele formulering
Stefaan Plysier, psycholoog, Centrum Geestelijke Gezondheid Brussel. Steunpunt Cultuursensitieve Zorg en ELP-praktijk Wijkgezondheidscentrum Medikuregem
Binnen de setting van een eerstelijnszorg probeert het CGG Brussel sedert enkele jaren de drempel tot de geestelijke gezondheidszorg te verlagen door in een voor de patiënt vertrouwde huisartsenpraktijk psychologische begeleiding aan te bieden. Enkel de fysieke outreaching is daarbij echter niet voldoende. Psychologen worden er ook uitgedaagd om patiënten die gemakkelijker afhaken in een zorgcircuit te krijgen. De Cultural Formulation is een van de instrumenten die kan ingezet worden om een duurzame behandeling te garanderen. We bekijken de mogelijkheden en de grenzen van deze in steek in o.a. WGC Medikuregem.
S15.3 Psychodiagnostiek en cultuur
Caroline Dejonghe, medewerker / lector, Psychodiagnostisch Centrum, Thomas More Antwerpen / Toegepaste Psychologie, vakgroep School- en Pedagogische Psychologie, Thomas More Antwerpen
De toenemende culturele diversiteit in Vlaanderen laat zich de laatste jaren steeds meer voelen in de cliëntenpopulatie van de geestelijke gezondheidszorg. De psychodiagnosticus komt hierdoor voor een grote uitdaging te staan. Het gebruik van de klassieke psychodiagnostische instrumenten bij personen met een andere culturele achtergrond blijkt namelijk niet altijd toereikend in de praktijk. Interculturele diagnostiek is gelukkig ook vaker onderwerp van onderzoek wat leidt tot betere inzichten en tools voor de praktijk.
We schenken aandacht aan de moeilijkheden die gepaard gaan met interculturele diagnostiek en bekijken we tegelijkertijd enkele mogelijke oplossingen. We vertrekken vanuit de algemene vuistregels voor het gebruik van psychologische tests bij cliënten met een andere culturele achtergrond zoals geformuleerd door van de Vijver (2016). De focus ligt hierbij niet op het vinden van een standaardaanpak maar eerder op de cultuursensitieve attitude die de psychodiagnosticus hierbij dient aan te nemen.
Dinsdag 18 september 2018 | 16u00 - 17u30
S16 Suïcidepreventie op het scherp van de snede: ASSIP (Attempted Suïcide Short Intervention Program)therapie voor suïcidepogers
voorzitter Olivier Bollen, psychiater, Reling, Sint-Truiden
S16.0 Mobiele crisisteams
Luc Schalenbourg, zorgmanager mobiele teams, Reling
De plaats van de mobiele teams binnen het netwerk Reling wordt geschetst.
S16.1 ASSIP (Attempted Suïcide Short Intervention Program)therapie voor suïcidepogers
Olivier Bollen, psychiater, Reling
Het hanteren van suïcidaliteit is één van de kerntaken binnen een mobiel crisisteam. In 2016 was meer dan 60% van de patiënten behandeld door Reling 2a in meer of mindere mate suïcidaal. Ongeveer 10% werd verwezen na een suïcidepoging.
In deze bijdrage geven we toelichting over de patiënt-karakteristieken van deze suïcidale patiënten en hoe wij de richtlijnen van het VLESP toepassen binnen onze context. Vanuit de nood aan gespecialiseerde zorg voor suïcidepogers werd in januari 2017 het ASSIP-behandelprotocol geïntegreerd in onze werking. Dit programma werd ontwikkeld in het universitair ziekenhuis van Bern door Gysin-Maillart en Konrad.
S16.2 ASSIP (Attempted Suïcide Short Intervention Program)therapie binnen een mobiel team
An Minnart, psychologe-gedragstherapeut, psycholoog Reling, Reling 2a zuid, Sint-Lambrechts-Herk
ASSIP is een kortdurende add-on therapie van vier sessies gevolgd door een follow-up periode van twee jaar. Het programma is geschikt voor de meerderheid van patiënten die recent een suïcidepoging ondernamen.
In deze bijdrage lichten we de rationale en de inhoud van het ASSIP-protocol toe. We staan stil bij de integratie van dit programma in de werking van een mobiel crisisteam. We delen onze ervaringen en deze van de patiënten gestaafd door cijfermateriaal.
S16.3
anonieme getuigenis, ASSIP deelnemer
In dit deel laten we de patiënt zelf aan het woord. In een geanonimiseerde video-opname zien we een persoonlijke getuigenis van een ASSIP-deelnemer.